Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7469

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2008-08-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000019-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechter in eerste aanleg heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd, overeenkomstig de eis van de officier van justitie, de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan - zoals ook de rechtbank heeft overwogen - niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof acht met de rechtbank een dergelijke straf passend en geboden, waarbij het op grond van na te noemen omstandigheden tot een lagere gevangenisstraf komt dan door de advocaat-generaal is geëist. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend; Bij de straftoemeting heeft het hof net als de rechtbank in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden dat verdachte: - gedurende een langere periode - te weten gedurende drie jaren - welbewust heeft gehandeld in hard drugs; - bij het plegen van de feiten uit puur winstbejag heeft gehandeld; - de strafbare feiten in georganiseerd verband heeft gepleegd en als oprichter en leider van het samenwerkingsverband heeft gehandeld; - als leider van het samenwerkingsverband onder meer door geweld dan wel dreiging met geweld, althans door misbruik van omstandigheden heeft bewerkstelligd dat zijn medeverdachten de door hem opgelegde taken vervulden; - gelet op de behandeling in hoger beroep geen enkele verantwoordelijkheid wenst te nemen omtrent de bewezen verklaarde feiten. In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte ter zake soortgelijke strafbare feiten nog niet eerder is veroordeeld.


Uitspraak

Parketnummer: 20-000019-07 Uitspraak: 17 oktober 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 december 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-889006-06 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1959], thans verblijvende in PI Limburg Zuid - Gev. De Geerhorst te Sittard. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen ten aanzien van de feiten onder 1, 2, 3 en 4 tot de hierna te vermelden straf. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd: 1. dat hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2002 tot en met 8 juni 2006 te ´s-Hertogenbosch en/of Rosmalen en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland en/of Marokko, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 2. dat hij in of omstreeks de periode van 07 juni 2006 tot en met 08 juni 2006 te ’s-Hertogenbosch en/of Rosmalen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (verspreid over meerdere locaties) 217,11 gram (33,53 gram op het adres [adres] en 183,58 gram op het adres [adres]), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 3. dat hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2002 tot en met 8 juni 2006 te ’s-Hertogenbosch en/of Rosmalen en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkings-verband van hem, verdachte, en een of meer (natuurlijke) perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, zulks terwijl hij, verdachte, de oprichter en/of leider en/of bestuurder van voormelde organisatie was. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande: 1. dat hij op tijdstippen in de periode van 1 juni 2003 tot en met 8 juni 2006 te ´s-Hertogenbosch en Rosmalen en Rotterdam en Marokko, tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. dat hij in de periode van 07 juni 2006 tot en met 08 juni 2006 te ’s-Hertogenbosch en Rosmalen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad (verspreid over meerdere locaties) een hoeveelheid (33,53 gram op het adres [adres] en een andere hoeveelheid op het adres [adres]) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. dat hij in de periode van 1 juni 2003 tot en met 8 juni 2006 te ’s-Hertogenbosch en Rosmalen en Rotterdam heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, zulks terwijl hij, verdachte, de oprichter en leider van voormelde organisatie was. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Hierna zal reeds door het hof worden ingegaan op door de advocaat-generaal en de verdediging naar voren gebrachte standpunten. Voor zover daarnaast door de procespartijen nog uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zijn voorgedragen, zullen deze worden besproken in de aanvulling op het verkort arrest. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs Algemeen De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3 A1 Door de verdediging is met betrekking tot de feiten onder 1, 2 en 3 vrijspraak bepleit, aangezien geen bewijs voorhanden is waaruit volgt dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de cocaïnehandel van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], zodat hij evenmin als deelnemer aan de door dezen gevormde criminele organisatie kan worden aangemerkt. Hiertoe is in de eerste plaats aangevoerd, dat de verdachte gedurende de periode van 1 juni 2002 tot 8 juni 2006 herhaaldelijk voor langere tijd in Marokko verbleef en dat aanwijzingen, dat de verdachte vanuit Marokko een wezenlijke bijdrage leverde aan de cocaïnehandel van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], ontbreken. Hierbij is er door de verdediging op gewezen dat de telefoongesprekken die de verdachte vanuit Marokko voerde met de medeverdachte [medeverdachte 1] hooguit een adviserend en zeker geen sturend karakter hadden. Voorts is door de verdediging in dit verband naar voren gebracht dat, mocht het hof de betrokkenheid van de verdachte bij de cocaïnehandel van de medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aannemen, die betrokkenheid niet gekwalificeerd kan worden als ”medeplegen”. Uit het dossier volgt immers dat de verdachte zich actief uit de cocaïnehandel had terug-getrokken en deze had overgedragen aan de medeverdachte [medeverdachte 1] en dat hij, verdachte, daarvoor van [medeverdachte 1] nog slechts een periodieke vergoeding ontving die gezien moet worden als “goodwill”. Met verwijzing naar hetgeen hieromtrent in eerste aanleg nog naar voren is gebracht is verdachtes betrokkenheid in de visie van de verdediging in zoverre hooguit te kwalificeren als “heling” of “witwassen”, maar die feiten zijn aan de verdachte niet ten laste gelegd. A2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Met de rechter in eerste aanleg en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting volgt dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de cocaïnehandel van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat de verdachte in ieder geval ook heeft te gelden als deelnemer aan de samen met dezen gevormde criminele organisatie. Het hof heeft hierbij in het bijzonder gelet op: - de inhoud van de tapgesprekken waarin de verdachte spreekt met de medeverdachte [medeverdachte 1]. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze tapgesprekken dat de verdachte een meer dan adviserende rol vervult. In feite stuurt de verdachte vanuit Marokko de medeverdachte [medeverdachte 1] aan met betrekking tot activiteiten betreffende de cocaïnehandel; - de inhoud van de verklaringen die de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben afgelegd omtrent de rol van de verdachte binnen het samenwerkingsverband. Uit deze verklaringen blijkt onder meer dat de verdachte periodiek geldbedragen ontving die rechtstreeks gerelateerd waren aan de hoeveelheid cocaïne die in een bepaalde periode was verkocht; - de som geld die in de woning van [getuige 1] is aangetroffen en de verklaringen van [medeverdachte 2] en [getuige 1] omtrent de herkomst van dat geldbedrag; - de boekhouding die bij de medeverdachte [medeverdachte 2] is aangetroffen. Deze boekhouding correspondeert met moneytransfers, die weer zijn te relateren aan de onder meer door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen. Met de eerste rechter is het hof van oordeel dat geen sprake is van betaling van “goodwill”, zoals door de verdediging met verwijzing naar de behandeling van de zaak in eerste aanleg is betoogd. B1 De advocaat-generaal heeft het standpunt bepleit dat bewezen kan worden dat de feiten onder 1 en 3 door de verdachte zijn begaan op tijdstippen in de periode van 1 juni 2002 tot 8 juni 2006. B2 De verdediging heeft hiertegen ingebracht dat de telkens onder 1 en 3 ten laste gelegde periode veel te ruim is bemeten. In dit verband heeft de verdediging er in het bijzonder op gewezen dat de verklaring, die de getuige [getuige 2] tegenover de politie heeft afgelegd, onbetrouwbaar is en derhalve geen geloof verdient, aangezien [getuige 2] bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris voor wat betreft de periode gedurende welke hij zijn cocaïne betrok van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] op zijn eerder tegenover de politie afgelegde verklaring is teruggekomen. Door de verdediging is er voorts op gewezen dat uit de historische printgegevens van de mobiele telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] volgt dat [getuige 2], anders dan hij heeft verklaard, slechts 2 keer telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 1]. B3 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet met de vereiste mate van nauwkeurigheid kan worden vastgesteld dat de verdachte op of omstreeks 1 juni 2002 is begonnen met de in de tenlastelegging onder 1 bedoelde handel in cocaïne en deel is gaan uitmaken van het in de tenlastelegging onder 3 bedoelde gestructureerde samenwerkingsverband. Wel kan naar het oordeel van het hof op basis van de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 2] en de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] het aanvangstijdstip van de periode, waarin de verdachte zijn criminele activiteiten heeft ontplooid, met de vereiste mate van zekerheid worden gesteld op 1 juni 2003. De verklaring van de getuige [getuige 2], die hij ten overstaan van de politie heeft afgelegd (doorgenummerde dossierpagina 1002), houdt onder meer in, dat [verdachte] en [medeverdachte 1] (bedoeld worden respectievelijk de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1], toevoeging hof) samen-werkten in de cocaïnehandel en dat zo’n drie tot vier jaar geleden ook [medeverdachte 2] (bedoeld wordt de medeverdachte [medeverdachte 2], toevoeging hof) erbij kwam en cocaïne dealde. Met de rechter in eerste aanleg en de advocaat-generaal acht het hof deze verklaring betrouwbaar. Het hof neemt hierbij in aanmerking de verklaringen die de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris hebben afgelegd omtrent de wijze waarop bedoelde verklaring van [getuige 2] tot stand is gekomen. Het hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de verklaring van [getuige 2] in grote lijnen overeenstemt met de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 2]. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft [medeverdachte 2] immers op 10 november 2006 onder meer verklaard, dat hij de medeverdachte [medeverdachte 1] zo’n 4 jaar kent en dat hij, [medeverdachte 1], toen is gaan samenwerken met de verdachte (als reden van wetenschap geeft [medeverdachte 2] hiervoor op dat hij bij de verdachte al 10 jaar cocaïne kocht). Tegenover de politie heeft [medeverdachte 2] voorts onder meer verklaard (doorgenummerde dossierpagina 1079) dat hij ongeveer drie jaar geleden cocaïne is gaan bewaren voor de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] en dat hij, [medeverdachte 2], uiteindelijk samen met hen ook zelf cocaïne is gaan verkopen. De verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 2] acht het hof eveneens voldoende betrouwbaar om tot het bewijs te kunnen dienen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [medeverdachte 2] uiterst gedetailleerd heeft verklaard en in zijn verklaringen niet alleen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft belast, maar nadrukkelijk ook zichzelf en voorts dat de verklaringen van [medeverdachte 2] op relevante onderdelen steun vinden in andere, objectieve bewijsmiddelen. Weliswaar geldt voor de verklaringen van [medeverdachte 2] dat hij niet eenduidig heeft verklaard over de duur van de periode gedurende welke hij de handelsvoorraad cocaïne voor de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bewaard en evenmin over het tijdstip waarop hij, [medeverdachte 2], samen met hen ook zelf is gaan dealen, maar in redelijkheid kan worden aangenomen dat aan de op dit marginale punt wisselende verklaringen het tijdsverloop ten grondslag ligt. Bovendien is in zijn algemeenheid niet te verwachten dat iemand, die zich met criminele activiteiten inlaat, enkele jaren later nog de exacte ingangsdatum daarvan weet te reproduceren. Uit de verklaring die de getuige [getuige 3] op 6 december 2006 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, volgt onder meer dat [getuige 3] gedurende twee à drie jaar cocaïne had betrokken van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] en dat dat voor het laatst ongeveer anderhalf jaar geleden was geweest. Terugrekenend stelt het hof vast dat [getuige 3] derhalve medio 2005 voor het laatst cocaïne heeft gekocht van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1], zodat de periode van 2 à 3 jaar waarin [getuige 3] afnemer van hen was ongeveer liep van 2002 of 2003 tot medio 2005. Zoals gezegd acht het hof, gelet op de hiervoor bedoelde verklaringen van [medeverdachte 2], [getuige 2] en [getuige 3], wettig en overtuigend bewezen dat het onder 1 en 3 ten laste gelegde in ieder geval is begaan vanaf 1 juni 2003. Hieraan doet niet af dat door enkele afnemers, die op 7 juni 2006 door de politie zijn aangehouden, aanzienlijk kortere perioden zijn genoemd, omdat aangenomen kan worden dat de verklaringen van deze afnemers slechts betrekking hebben op de perioden vanaf het moment dat zij zelf klant werden van de verdachte en zijn mededaders en derhalve niet op de activiteiten van de verdachte en zijn mededaders in de daarvoor gelegen periode. De verklaringen van die aangehouden afnemers sluiten derhalve niet uit dat de verdachte en zijn mededaders al cocaïne leverden aan anderen voordat zij zelf hun cocaïne gingen betrekken van de verdachte en zijn mededaders. Anders dan de advocaat-generaal, maar met de rechter in eerste aanleg acht het hof voorts bewezen dat het onder 1 en 3 ten laste gelegde is begaan “op tijdstippen in de periode van 1 juni 2003 tot en met 8 juni 2006”. Door de bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 3 aldus te formuleren beoogt het hof slechts te zeggen dat de verdachte zich in die periode heeft schuldig gemaakt aan criminele activiteiten. Het gegeven dat de verdachte op 8 juni 2003 kort na middernacht is aangehouden staat aan een aldus met die bedoeling geformuleerde bewezenverklaring niet in de weg. Bovendien kan niet worden gezegd dat het samenwerkingsverband van de verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] reeds voor de aanhouding van de verdachte had opgehouden te bestaan. Met betrekking tot feit 2 C1 De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld, voor zover het hof het onder 1 en 3 ten laste gelegde bewezen mocht verklaren, dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Hiertoe is aangevoerd, dat uit het dossier niet duidelijk is geworden op welke kamer (nummer [kamernummer 1] of nummer [kamernummer 2]) de in beslag genomen cocaïne is aangetroffen, zodat evenmin kan worden vastgesteld in hoeverre de verdachte de beschikkingsmacht kon uitoefenen over die cocaïne, die deels op de kamer van de medeverdachte [medeverdachte 1] en deels op de kamer van een derde is aangetroffen. C2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Bij gelegenheid van zijn verhoor op 14 juni 2006 heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] tegenover de politie onder meer verklaard (persoonsdossier [medeverdachte 1], pagina 50), dat hij verbleef op het adres [adres] te Rosmalen in kamer [kamernummer 1] of[kamernummer 2]. Voorts heeft [medeverdachte 1] bij die gelegenheid verklaard dat in de kamer naast de zijne [naam 1] woont. [naam 1] heeft op 27 juni 2006 tegenover de politie verklaard (doorgenummerde dossierpagina 1185), dat hij woonachtig is op het adres [adres], kamer [kamernummer 1], te Rosmalen. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de medeverdachte [medeverdachte 1] op het adres [adres] te Rosmalen gebruik maakte van kamer [kamernummer 2]. Deze conclusie vindt steun in een telefoontap van 7 april 2006, gespreksnummer 260073811 (delictproces-verbaal 1.0, doorgenummerde dossierpagina 119), waaruit volgt dat een onbekende man belt met [medeverdachte 1] (de medeverdachte [medeverdachte 1], toevoeging hof), waarna deze aan die onbekende man uitlegt dat hij naar kamer [kamernummer 2] moet komen. Bij de zoeking op 8 juni 2006 op het adres [adres] is (onder meer) op kamer [kamernummer 2] - zoals hiervoor is vastgesteld is dat de kamer die in gebruik was bij de medeverdachte [medeverdachte 1] - een hoeveelheid cocaïne aangetroffen. Aangezien die cocaïne ook nog eens was verpakt in een negental gripzakjes stelt het hof zich op het standpunt - mede gelet ook op de eerdergenoemde omstandigheden - dat het hier ging om een gedeelte van de handelsvoorraad van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], zodat de verdachte die cocaïne als medepleger opzettelijk aanwezig had. Ook met betrekking tot de op kamer [kamernummer 1] aangetroffen cocaïne is het hof van oordeel dat de verdachte deze als medepleger opzettelijk aanwezig had. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de medeverdachte [medeverdachte 1] toegang had tot kamer [kamernummer 1]. In zijn fouillering werd onder meer een sleutel aangetroffen, waarmee bij de zoeking de deur van kamer [kamernummer 1] kon worden geopend. Dat [medeverdachte 1] toegang had tot kamer [kamernummer 1] blijkt voorts uit een telefoontap d.d. 25 april 2006, gespreksnummer 200001100 (doorgenummerde dossierpagina 273). Blijkens dit tapgesprek neemt [medeverdachte 1] telefonisch contact op met [naam 1] met de vraag waar hij de spullen gelaten heeft. [naam 1] antwoordt daarop dat hij de spullen in zijn kledingkast heeft liggen, onderin bij de schoenen. De medeverdachte [medeverdachte 1] zegt daarop dat hij gaat zoeken. Geconfronteerd met dit tapgesprek heeft [betrokkene 1] verklaard (door-genummerde dossierpagina 1190) dat zich in een doos in een kledingkast in zijn woning (hof: kamer [kamernummer 1]) spullen van de medeverdachte [medeverdachte 1] bevinden, waaronder een weegschaaltje en zakjes waarin cocaïne werd verpakt. Bij de zoeking op 8 juni 2006 werden op kamer [kamernummer 1] onder meer weegschaaltjes, zakjes met wit poeder - later positief getest als cocaïne - en een hoeveelheid nieuwe schoenen aangetroffen. In aanmerking nemend dat [naam 1] tegenover de politie heeft verklaard (doorgenummerde dossierpagina 1187), dat de cocaïne, die bij de zoeking op 8 juni 2006 op het adres [adres] op de kamers [kamernummer 1] en [kamernummer 2] is aangetroffen, niet van hem was, houdt het hof het ervoor dat de medeverdachte [medeverdachte 1] ook de op kamer [kamernummer 1] aangetroffen cocaïne opzettelijk aanwezig had. Aangezien deze cocaïne is aangetroffen bij attributen die wijzen op dealeractiviteiten, acht het hof ook hier bewezen, met verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen, dat sprake is van medeplegen. C3 Het hof overweegt met betrekking tot het bewezenverklaarde onder 2 voorts nog het volgende. Anders dan de rechter in eerste aanleg en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het totaalgewicht van de cocaïne, die bij de zoeking op 8 juni 2006 in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 2] op het adres [adres] te [woonplaats] is aangetroffen, op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Het hof neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking dat de door de politie op dat adres aangetroffen cocaïne is gewogen met een niet geijkte weegschaal. Daarnaast blijken verschillen te bestaan tussen enerzijds de resultaten van de weging door de politie van de afzonderlijke op dat adres aangetroffen hoeveelheden cocaïne (voorzien van de IBN-codes H04.WK.11, H04.WK.01 en H04.WK.04), te weten respectievelijk 16,7 gram, 7,8 gram en 16,7 gram, en anderzijds de resultaten van de weging van diezelfde hoeveelheden cocaïne door het Nederlands Forensisch Instituut (respectievelijk 10,00 gram, 5,00 gram en 15,58 gram). Op grond van het vorenstaande acht het hof het resultaat van de weging door de politie van de op het adres [adres] aangetroffen hoeveelheid cocaïne met IBN-code H04.LK.01c, te weten 153,0 gram, onvoldoende betrouwbaar om tot het bewijs te kunnen dienen. Nu bovendien van laatstbedoelde hoeveelheid cocaïne slechts monsters voor onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut zijn gezonden, kan de totale hoeveelheid cocaïne die op het adres [adres] is aangetroffen, niet exact worden vastgesteld. Voor wat betreft het totaalgewicht van de afzonderlijke hoeveelheden cocaïne, die zijn aangetroffen op het adres [adres] te Rosmalen - door de politie voorzien van IBN-codes H03.42.001bb respectievelijk H03.43.001 - gaat het hof, evenals de rechter in eerste aanleg, uit van de som van de resultaten van de weging van die hoeveelheden door het Nederlands Forensisch Instituut. Met betrekking tot feit 3 D1 De advocaat-generaal heeft met betrekking tot feit 3 het standpunt bepleit dat de rechtbank ten onrechte niet bewezen heeft verklaard, dat de verdachte oprichter en/of leider en/of bestuurder van de criminele organisatie was. D2 De verdediging heeft hiertegen ingebracht dat geen bewijs voorhanden is om tot bewezen verklaring te komen van de hiervoor bedoelde strafmaatverhogende omstandigheid. D3 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Naar het oordeel van het hof is in het beroepen vonnis in de bewezenverklaring van feit 3 de hiervoor bedoelde strafverhogende omstandigheid abusievelijk niet opgenomen. In de overwegingen met betrekking tot het bewijs op pagina 4 van het beroepen vonnis overweegt de rechter in eerste aanleg immers dat de rol van de verdachte in de criminele organisatie die van leidinggevende was. Het hof sluit zich hierbij aan, met dien verstande dat de verdachte naar het oordeel van het hof ook als oprichter van de organisatie moet worden aangemerkt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] volgt dat zij, ieder voor zich, door toedoen van de verdachte bij de handel in cocaïne betrokken zijn geraakt. Dat de verdachte als leidinggevende bij de organisatie betrokken is (gebleven) leidt het hof, evenals de rechter in eerste aanleg, onder meer af uit het gegeven dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, de verdachte niet (meer) zelf als koper/vervoerder c.q. verkoper/leverancier van de cocaïne optreedt en die activiteiten heeft gedelegeerd aan de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en daartoe telefonische contacten met hen onderhoudt en hen zelfs vanuit Marokko voorziet van telefonische aanwijzingen, maar niettemin het grootste deel van de opbrengst van de verkochte cocaïne opeist. Uit de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] blijkt bovendien dat de verdachte in voorkomende gevallen in fysieke zin bestraffend optreedt en boetes uitdeelt aan de medeverdachten, terwijl uit de verklaringen van [medeverdachte 2] voorts blijkt dat de verdachte de “verdeel-en-heers”-politiek bezigde. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde onder 1 is telkens voorzien bij artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, van die wet, in verband met het bepaalde in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien bij artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van die wet, in verband met het bepaalde in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezenverklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel De rechter in eerste aanleg heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd, overeenkomstig de eis van de officier van justitie, de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan - zoals ook de rechtbank heeft overwogen - niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof acht met de rechtbank een dergelijke straf passend en geboden, waarbij het op grond van na te noemen omstandigheden tot een lagere gevangenisstraf komt dan door de advocaat-generaal is geëist. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend; Bij de straftoemeting heeft het hof net als de rechtbank in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden dat verdachte: - gedurende een langere periode - te weten gedurende drie jaren - welbewust heeft gehandeld in hard drugs; - bij het plegen van de feiten uit puur winstbejag heeft gehandeld; - de strafbare feiten in georganiseerd verband heeft gepleegd en als oprichter en leider van het samenwerkingsverband heeft gehandeld; - als leider van het samenwerkingsverband onder meer door geweld dan wel dreiging met geweld, althans door misbruik van omstandigheden heeft bewerkstelligd dat zijn medeverdachten de door hem opgelegde taken vervulden; - gelet op de behandeling in hoger beroep geen enkele verantwoordelijkheid wenst te nemen omtrent de bewezen verklaarde feiten. In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte ter zake soortgelijke strafbare feiten nog niet eerder is veroordeeld. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 140 (oud) en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht; verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: - voor wat betreft feit 1 telkens: Medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. - voor wat betreft feit 2: Medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. - voor wat betreft feit 3: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. verklaart verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenis-straf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter, mr. N.J.L.M. Tuijn en mr. G.Th.C. van der Bilt, in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier, en op 17 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. G.Th.C. van der Bilt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.